Hem werd gevraagd commentaar uit te brengen bij de inhoud van de vorige sprekers.
De zegen van de standaardtaal
Noot vooraf
Om mijn tussenkomst enigszins te kaderen zou ik eerst even uw aandacht willen vragen voor de manier waarop postmodernistische activisten de standaardtaal discrediteren en voor hun ongenuanceerde pleidooi voor inbreng van ongebreidelde taalvariatie. Ik stoor mij namelijk aan hun funeste stemmingmakerij en eenzijdige framing in opinieartikels tegen de standaardtaal. Mag ik één voorbeeld geven. In een opiniestuk in De Standaard (22 februari 2019) fulmineert Stefan Grondelaers – nota bene medeauteur van de visietekst van de NTU ‘Visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid’ – tegen ‘De kwaal van de Standaardtaal’. In dit stuk onder de niet mis te verstane titel haalt hij werkelijk alle middelen uit de kast om de standaardtaal in een kwade geur te zetten. Standaardnederlands staat symbool voor oubolligheid, ideologische bekrompenheid, wereldvreemdheid en diepgaande verlamming. Ik overdrijf niet, want alle middelen zijn goed om die negatieve framing kracht bij te zetten: retorische trucs, talige besmeuring en zelfs beeldmateriaal.
Retorische trucs: het begint al met een tendentieuze retorische vraag: ”Moet de VRT de vurigste verdediger blijven van een grotendeels virtueel Standaardnederlands?”
En dan volgt een lawine van negatieve kwalificaties van het Standaardnederlands: een kwaal, virtueel, vertraagd, oud, intolerant, strak, streng, zeurend, extreem, “dat niemand spreekt”…
En daartegenover de “tussentaal”, “die iedereen spreekt”: realistisch, cool , inclusief, jong, dynamisch…
Voorts wordt er venijnig gebruik gemaakt van oubollige illustratie: een gedateerd portret van de pensioengerechtigde Martine Tanghe en een al even gedateerd portret van de reeds lang gepensioneerde Bavo Claes.
Om te tonen hoe negatief die framing is, zet ik er graag mijn positieve framing tegenover onder de titel De zegen van de Standaardtaal en met de retorische openingsvraag: “Kunnen we onze superdiverse, meertalige maatschappij draaiende houden zonder een betrouwbare standaardtaal?” In een begeleidende tekst verbind ik dan aan die Standaardtaal de positieve kwalificaties: “zegen voor de maatschappij”, want volgens een taalenquête door een breed publiek als ‘mooi, correct, verstaanbaar en duidelijk’ gekwalificeerd en voorts natuurlijk: “een doorstijgkans voor minderheden”, cool, flexibel, algemeen bruikbaar, gecodeerd, gelegitimeerd… En als kers op de taart zet ik daar inclusieve foto’s bij van jonge, vlotte, superdivrse, coole standaardgebruikers: nieuwslezer Fatma Taspinar en sportanker Aster Nzeyimana.
De framing voorbij
Maar los van deze framing durf ik te stellen dat in de hedendaagse superdiverse meertalige maatschappij het belang van het Standaardnederlands maatschappelijk cruciaal blijft. Die positie blijft vooralsnog onaangetast. Het Nederlands is nog steeds beleidstaal, rechtstaal, onderwijstaal en cultuurtaal van de Vlaamse en de Nederlandse gemeenschap. Nog steeds is de eerste voorwaarde voor een volwaardige deelname aan de Nederlandstalige samenleving de vertrouwdheid met de lingua franca van deze samenleving en dat is tot nader order het Standaardnederlands. De nieuwkomer, de anderstalige die deze belangrijkste expressie van de samenleving niet kan delen, zal nooit optimaal kunnen deelnemen aan de cultuur die deze samenleving bijeenhoudt en draaiende houdt. Maar nog belangrijker is dat de nieuwkomer die dit symbolensysteem niet beheerst ook niet kan bijdragen aan die cultuur. Voorwaarde voor een dynamische cultuur, waarin ook nieuwe deelnemers de dynamiek van de cultuur meebepalen, is een gedeelde taal. Als wij, in de woorden van de vroegere burgemeester van Amsterdam Job Cohen, “de boel bij elkaar willen houden”, dan zullen wij moeten inzetten op de blijvende volwaardigheid van het Nederlands. Het onderwijs heeft daarin volgens mij een essentiële rol te vervullen. Mijn pleidooi is dus om, met het onderwijs, van laag tot hoog, het geloof in de volwaardigheid van het Nederlands mee te stimuleren door het Standaardnederlands te blijven promoten.
Het onderwijs is daarin onontbeerlijk. Het volstaat niet het Nederlands aan te bieden als een krukkig overlevingsinstrument: het moet een volwaardige emancipatiehefboom zijn. Overheid en onderwijs hebben de dure plicht de standaardtaal met de ermee verbonden cultuur aan te bieden als het mooiste cadeau waarop de hele samenleving waarin de superdiversiteit moet functioneren recht heeft. Ik zeg heel expliciet ‘recht heeft’, omdat alle deelnemers aan de nieuwe superdiversiteit recht hebben om mee de nieuwe cultuur vorm te geven. Dit houdt geenszins een ontkenning in van de waarde van de thuistalen of de dialecten. Integendeel, overtuigd geloof in het Nederlands als een volwaardige standaardtaal moet ons juist vrijmaken van een verkrampt verzet tegen de ons omringende thuistalen, tussentalen, dialecten, of zelfs het Engels en een openheid creëren voor de en het andere. We hebben geen behoefte aan een kiemvrije in vitro gecultiveerde taal, geen behoefte aan puristisch afgeschermd Nederlands. Het Nederlands moet ook voor de nieuwe Nederlanders een creatief expressiemiddel kunnen worden waarin ze zich onbevangen kunnen uiten, waarmee ze hun doorstijgkansen optimaliseren en waarmee ze mee boetseren aan die nieuwe complexe identiteit van de komende generatie. Daarnaast staat het iedereen vrij om onbevangen en ongeremd alle registers en varianten te gebruiken die hij, zij of hen bruikbaar acht.
Maar dat vergt een onbeschroomd geloof in de waarde van het Standaardnederlands. En dat ontbreekt nu. Dat geloof wordt nu zelfs in een vlaag van postmodern deconstructivisme ondergraven door activistische sociolinguïsten, die met hun negatieve framing van de standaardtaal het taalbeleid eenzijdig ideologiseren. En het treurige is dat die ideologie onkritisch wordt overgenomen. Er wordt niet eens overwogen of net vanwege de nieuwe maatschappelijke en talige superdiversiteit van de taalgemeenschap het hanteren en bijbrengen van een genormeerde standaardtaal door de overheid en in het onderwijs de beoogde gelijke kansen niet zou vergroten. Het voorstel van het Vlaamse Gemeenschapsonderwijs om kinderen toe te laten om een andere taal dan het Nederlands te spreken in de klas is een symptoom van dit merkwaardig cultuurrelativisme. Het is in allerlei opzichten een onverstandig voorstel. Ten eerste al omdat de Babelse diversiteit in thuistalen het praktisch onmogelijk maakt om alle thuistalen evenwaardig aan bod te laten komen. Er zal een nieuwe discriminatie gecreëerd worden tussen talen die ruim vertegenwoordigd zijn, zoals het Turks of het Arabisch/Berbers, en de kleine verdrukte minderheidstalen. Bovendien introduceert het onderwijs op die manier de maatschappelijke segregatie. Nu al zit het onderwijs opgezadeld met groepjes leerlingen die zich met hun taal isoleren van de rest. Als we andere talen dan het Nederlands als werktaal toelaten in de klas verschaffen we leerlingen een perfect alibi om niet in te zetten op de verwerving van de lingua franca van de gemeenschap en om niet te participeren aan de culturele mobiliteit die de boel moet samenhouden.
Een tweede reden om het Standaardnederlands het exclusieve communicatie- en instructiemiddel van het onderwijs te houden is de wetenschappelijk erkende wijsheid dat het adequaat verwerven van een tweede taal afhankelijk is van twee belangrijke voorwaarden: voldoende taalaanbod en voldoende motivatie.
De eerste voorwaarde is voldoende taalaanbod. Een grote hoeveelheid geschikte input is een eerste vereiste om een taal te leren en geslaagde taalverwerving is afhankelijk van de hoeveelheid en de diversiteit van dat taalaanbod. Het is daarbij van belang dat ook het taalgebruik van de leeftijdsgenoten in dat taalaanbod bijdraagt. We weten immers uit onderzoek dat taalverwerving ook grotendeels gestimuleerd wordt door interactie met de peer group, en dat de ‘peer group input’, de taal van leeftijds- en klasgenootjes, de taalontwikkeling in grote mate mee bepaalt. Anderstalige kinderen hebben er dus alle belang bij dat vooral in de klas het Nederlands de exclusieve omgangstaal is en blijft. Dat betekent niet dat een occasionele vertaling van een onbegrepen woord door een taalgenootje verboden moet worden, maar het betekent wel dat interacties in anderstalige moedertalen uit de klas geweerd moeten worden. Het is overigens bekend uit internationaal PISA-onderzoek dat er een kloof gaapt in leesvaardigheid en wetenschappelijke en wiskundige vaardigheid tussen migrantenkinderen die thuis niet het Nederlands spreken en zij die dat wel doen. Kennelijk speelt ook hier een tekort aan taalaanbod een belangrijke rol. Voldoende blootstelling aan kwalitatief volwaardig Nederlands taalaanbod is de primaire voorwaarde voor adequate verwerving.
Naast voldoende aanbod is motivatie de tweede belangrijke factor bij de verwerving van een tweede taal. Op die motivatie wordt een zware hypotheek gelegd door de negatieve framing van de standaardtaal door postmoderne activisten. Want als in naam van een ideologisch cultuurrelativisme vlotte beheersing van het Nederlands voor leerlingen in de klas niet meer noodzakelijk wordt geacht om behoorlijk te functioneren in de klas, dan gaat al gauw de mentaliteit heersen dat dat Nederlands alles bij mekaar toch niet zo belangrijk is en dan is de weg van de minste weerstand geplaveid. Leerlingen zullen zich al te gemakkelijk terugtrekken in de eigen taal en het zal hun aan de instrumentele motivatie ontbreken om te streven naar een optimale verwerving van het Nederlands.
Vergeten wordt dat dit rampzalige gevolgen heeft voor hun kansen in het hoger onderwijs, voor hun maatschappelijk functioneren in de Nederlandstalige gemeenschap en voor hun bijdrage aan de culturele mobiliteit van de hedendaagse identiteit. Het Nederlands moet ook voor de nieuwe generatie een creatief expressiemiddel kunnen worden waarin ze zich onbevangen kunnen uiten, waarmee ze hun doorstijgkansen optimaliseren en waarmee ze mee boetseren aan die nieuwe identiteit en aan de dynamiek van de standaardtaal.
In dit verband verdient ook de verengelsing van ons hoger onderwijs de nodige kritische reflectie. Is die wel zo nodig en zo nuttig als te allen kante wordt uitgebazuind? Voor heel wat beroepen is juist een uitstekende beheersing van de moedertaal een eerste vereiste: in het openbaar bestuur, de rechtspraak, de medische wereld, de media, de politiek, het onderwijs, enz. Als het hoger onderwijs die maatschappelijk meerwaarde van kwaliteitsvorming in de moedertaal verwaarloost, wordt dan niet die notoire sociale kloof gecreëerd tussen de Engelstalige elite en de moedertaalsprekende rest van de maatschappij? Tussen de ‘haves’ en de ‘have-nots”: zij die wel het Engels beheersen en de jammerlijke heffe des volks die daarvan ontriefd is? Verengelsing van het hoger onderwijs veroorzaakt maatschappelijke segregatie, waarvan de allochtone bevolkingsgroepen en de lagere sociale klasse in het algemeen de eerste slachtoffers zijn. Verengelsing van het hoger onderwijs getuigt van een ontoelaatbare minachting voor de eigen taal en cultuur, verbreekt de betrokkenheid van de kennisinstellingen bij de samenleving en druist daarmee in tegen de noodzakelijke integratie van wetenschap en maatschappij. Wetenschap die de voeling verliest met de gemeenschap, verliest haar legitimiteit omdat ze niet bijdraagt tot de dynamiek van de cultuur. Ik sluit me dan ook volmondig aan bij de bedenking die de filosoof Ad Verbrugge maakt bij de huidige golf van verengelsing in het hoger onderwijs, namelijk dat het “weinig verbazing mag wekken dat uiteindelijk ook het gewone volk – en de belastingbetaler – weinig respect meer heeft voor de academische gemeenschap” als “de universitaire elite vooral met zichzelf bezig is – en ondertussen de Nederlandse cultuur verkwanselt.”